Elrits

Elrits

(Phóxinus Phóxinus)

De Elrits is ook één van de vijverbewoners die we graag in onze vijvers zien. Zelf kweek ik de Goud-Elrits, en dit lukt aardig! U zult zelf ook zien, als u aan Goudelritsen in de vijver houdt, dat deze snel jongen. De gewonde Elrits komt ook in Nederland voor, vindt u hem niet snel! Ik zelf ben hem nog nooit tegen gekomen in Nederland maar hij wordt wel plaatselijk in de Limburgse Geul en in een beek op de Oostelijke Veluwe aangetroffen, echter is de gewone Elrits beschermd (dit geld niet voor de Goud-Elrits). De Elrits leeft in scholen, wordt 7 tot 9 cm groot en kan 4 jaar oud worden. Hij eet kleine waterdiertjes, onder andere muggenlarven.

 

De Amerikaanse dikkop-Elrits (de "Goud-Elrits" is een kleurvariant hiervan) mag wel gehouden worden gehouden als huisdier. De Elrits is een leuk visje in plantenvijvers maar ook in een visvijver kan hij het goed doen, echter ivm de maat kan het gebeuren dat de grotere Goudwinden hem als een maaltijd ziet (hangt wel van de maat af van de winde tegenover de Elrits)! Ik kan hem u zeker aanraden als beginners visje voor mensen met een nieuwe vijver, want dan kunt u zien of het water in de vijver al op kwaliteit is? Want er kunnen bepaalde stoffen aanwezig zijn in de vijver, die u niet kan meten met de "gewone" testset! Daarnaast is de Goud-Elrits prijstechnische een goedkoop visje, maar het blijft natuurlijk altijd zonde als er één dood gaat!

Algemeen

Wetenschappelijke naam: Phoxinus phoxinus
Engelse naam: Eurasian minnow
Duitse naam: Elritze
Franse naam: Vairon
Verspreiding: Europa. Helder stromend zoet water met zandige of grindbodem in kleine scholen.
Voedsel: Kleine diertjes, incl. vliegende insecten
Leeftijd: na 2 - 3 jaar geslachtsrijp en word ongeveer 3-4 jaar
Grootte: 7-9 cm
familie: karper

Oude benamingen

Leuciscus phoxinus LINNÉ, Phoxinus laevis AGASSIZ. In ons land ook bekend onder de namen Ellerling en Steenvis.

Leefgebied

De Elrits komt over geheel Europa, met uitzondering van het Iberisch Schiereiland, voor; het veelvuldigst in de hoger gelegen streken van Midden-Europa. Hij bewoont daar voornamelijk beken en riviertjes en soms bergmeren. In de alpen zijn ze tot op 2000 m hoogte aangetroffen. In ons land komt hij in enkele Zuid-Limburgse beken (de Limburgse Geul) vrij talrijk voor en is ook in de omgeving van Loenen op de Veluwe waargenomen.

Herkenning

De lichaamslengte bedraagt ongeveer 7-9 cm. De kleuren van de vissen wisselen sterk. Zij imiteren door het uitbreiden of intrekken van de zwarte en gele kleurstoflichaampjes in de huid-cellen de kleuren van het woongebied, waar zij leven. De hoofdkleur is als volgt te beschrijven: bovenzijde van de romp olijfbruin met donkere, onregelmatige bonden of vlekken, de buik is zilverglanzend. Boven de zijstreep loopt nog een goudgele lengtestreep van kop naar staart.
De paartijd (van Mei tot Juli) geeft de mannetjes een purperrode kleur in borst, buik en gepaarde vinnen. Het uiterlijk van de Elritsen verraadt ons met goede zwemmers te doen te hebben, vissen, waarvan de lichaamsvorm zich aan het stromende water heeft aangepast. De mondopening ligt ver naar voren in de kegelvormige kop, de brede romp loopt naar de rug toe een weinig op en in de staartstreek behoudt het lichaam een behoorlijke breedte en hoogte.

Verzorging en kweek

Het elegante, levendige visje is bij de houders van koudwateraquaria altijd erg in trek. Maar is helaas beschermd. Echter zijn er altijd mensen die ze toch houden. Elritsen verlangen in het aquarium een behoorlijk open zwemruimte, waarin ze zich dicht onder de waterspiegel voortbewegen. Elritsen zijn tamelijk zuurstofbehoevend, zodat voor voldoende ruimte, flinke beplanting en ruim licht gezorgd dient te worden. Bij de natuurlijke kweek, zien we dat Elritsen in zwermen zwemmen. Op gunstige plaatsen met zandige en kiezel rijke oevergebieden - veelal met slechts weinige centimeters water - worden daarna de eitjes afgezet, per wijfje ongeveer een duizendtal, en vervolgens door het mannetje bevrucht en verder aan hun lot overgelaten. We hebben hier dus te doen met Z.g. vrij leggers en broedverwaarlozers, vergelijkbaar zoals bij de Danio's. Als voedsel gebruiken de Elritsen bijna alleen dierlijk, levend voer, zoals kreeftachtigen, libellen larven, wormen, kuit en een enkel maal lagere plantaardige organismen, zoals wiertjes.

Bijzonderheden

Elritsen blijken gemakkelijk dresseerbaar te zijn. Door optische prikkels te combineren met voedsel, heeft men kunnen aantonen, dat Elritsen kleuren kunnen onderscheiden. In dit verband moeten vooral de proeven van von FRISCH genoemd worden. Volgens de methode van von FRISCH. De vissen werden gedresseerd op het halen van boven water opgehangen voedsel, waarbij rood of blauw gekleurde cirkels of driehoeken voor hen als herkenningsmiddelen van al of niet onsmakelijk gemaakt vlees dienden. Door na afloop van de dressuurperiode zeer veel controleproeven te nemen met zwarte figuren, gekleurde rechthoeken of de cirkels en driehoeken en daarbij slechts goed smakend vlees te bieden, kon worden aangetoond, dat de Elritsen inderdaad veel beter kleur dan vorm kunnen waarnemen. Deze experimenten werden uitvoerig beschreven in de 7e jaargang van "Aqua-Terra" op pag. 59, 91 en 107.

© 2011 Koidream® (Disclaimer)

 

Tja de Elrits blijft en is een leuk visje, hieronder heb ik nog wat leesvoer in de oude taal door de jaren heen voor mensen die nog wat meer willen weten.....

Prof. H. Schlegel (1870) zegt over CYPRINUS PHOXINUS.:
Wij opperen hier nog de vraag, of niet het vischje, in de stelsels Cyprinus phoxinus, door de Fransen Véron, de Duitschers en Zweden Ellritze genoemd, hetgeen voornamelijk in de heldere beken met zandigen grond van het grootste gedeelte van Europa leeft en ook in België algemeen bekend is, in de grensstreken van ons land voorkomt. Hij heeft eene lengte van hoogstens een vierden voet, eenen stompe kop, een langwerpig maar dik en eenigzins cylindervormig ligchaam, slechts 9 stralen in de rug- en aarsvin, de zijstreep houdt op, alvorens het einde van den staart te bereiken, en de schubben zijn zeer klein, en als het ware, onder den slijm, waarmede de huid bedekt is, bedolven. De kleuren van dit vischje zijn zeer aardig. De bovendeelen zijn bronskleurig met goudglans; de onderdeelen oranjerood, en het ligchaam is van een aanzienlijk getal zwarte dwarsvlekken voorzien.

H.Aalderink (1911) zegt over DE ELRITS of ELLERLING. (Leuciscus phoxinus, Phoxinus laevis).:
Tot de zalmachtige vissen, welke in ons vaderland voorkomen, zij het dan ook hoofdzakelijk in de rivieren, behoort ook nog het bovengenoemde visje, dat zelden grooter wordt dan 1 decimeter en dat meer voor aas en aquarium vis dan voor spijsvis in aanmerking komt. Het is een zeer mooi beestje, met bijna rond lichaam. Van boven is het olijfgroen en in de nabijheid der eerst oploopende en later gelijkmatig afdalende zijstreep zwart gemarmerd. Aan de onderste deelen is het meer geelachtig. Evenals bij tal van andere vissen wisselen deze kleuren wel in den rijtijd, wanneer de buik meer rood gekleurd is. Het is een gezellig vischje, dat meermalen in ondiepe snel stroomende wateren bij groote hoeveelheden aan de oppervIakte wordt gezien. Mugjes en waterinsecten zijn van zijn gading. Opmerking verdient nog, dat in den rijtijd, - in den regel in de maanden Mei en Juni, - zoo wel bij de wijfjes als de mannetjes huidzwellingen voorkomen. Volgens Mulier is de Elrits een visje, dat vooral voor de Amerikanen en Engelsen haast even onmisbaar is als voor ons de worm. Bijna uitsluitend wordt er mee gehengeld naar zalm en forel.

Dr.H.C. Redeke (1941) zegt over de Elrits 1) (Phoxinus phoxinus (L.)):
D. 3/7-8, A. 3/6-7, sq. 90-110, vert. 38-40
Lichaam fraai spoelvormig, staartwaarts zijdelings afgeplat; kop kegelvormig met stompen snuit; de korte rugvin staat tegenover de ruimte tusschen de buikvinnen en de eveneens korte anaalvin, de staartvin is naar verhouding groot en slechts weinig ingebocht. De schubben zijn zeer klein, zeer talrijk en onregelmatig verspreid; evenals bij de Zeelt zijn zij in de dikke slijmlaag der opperhuid min of meer verborgen, aan rug en buik ontbreken zij geheel; de zijstreep is tot ongeveer op het midden volledig, maar naar achteren is zij onderbroken en eindigt meestal waar de staart begint. De puntige keeltanden staan gewoonlijk links en rechts in twee rijen, doch men kan ook individuen tegenkomen met slechts één rij tanden op elk keelbeentje.

Formule: 2.5-4.2, of 2.4-4.2, of 5-4

De grondkleur onzer inlandsche exemplaren is grijs- tot olijfbruin, de zijden hebben een fraaien koperglans en ter weerszijden van den rug loopt een goudkleurige streep, die duidelijk bij de omgeving afsteekt, de donkere vlekken op de zijden zijn vaak onregelmatig versmolten, zoodat zij meer den indruk van een band maken.
Lengte: tot 12 cm.
Verspreiding: geheel Europa met uitzondering van Spanje en Portugal; het is een bewoner van snelstroomende beken, doch wordt hier en daar ook in meren gevonden en is, algemeen en talrijk in de scheren der oostelijke Oostzee (Möbius und Heincke, 1883).
Het is langen tijd onzeker geweest, of dit visje bij ons inderdaad inheemsch is. Schlegel oppert de vraag, of het niet in de grensstreken zou kunnen voorkomen; Van Bemmelen neemt het onder zijn twijfelachtige soorten op met de mededeeling, dat het hem niet gelukt is, "niettegenstaande een nauwkeurig onderzoek, een individu in ons land gevangen magtig te worden". Wij vingen den Elrits intusschen bij een onderzoek der Limburgsche beken in den nazomer van het jaar 1921 veelvuldig in de Gulp en haar zijbeken. Voorts bevinden zich in het Natuurhistorisch Museum te Maastricht exemplaren, die in den Jeker gevangen werden, terwijl hij ook in Midden-Limburg nu en dan waargenomen moet zijn; althans ik vernam uit betrouwbare bron, dat de Elrits ook bij Roermond voorkomt. Hart de Ruyter (1924) eindelijk ontdekte in 1918 vrij groote scholen van den Elrits in een heldere beek tusschen Beekbergen en Loenen (Veluwe) en in een andere daarmede in verbinding staande, tusschen eerstgenoemde plaats en den Zwaanspreng, doch heeft ze sindsdien nooit meer teruggezien.

1) Dit visje heeft geen officieelen Nederlandse naam. In Zuid-Limburg spreekt men van "Steenvisjes" en ik heb er ook den weinig sympathieken naam "Ellerling" voor hooren gebruiken. Wij moeten ons hier, evenals de Denen, behelpen met de uit het Duits overgenomen benaming, die trouwens bij ons reeds zeker burgerrecht heeft verkregen.

Dr.H.Nijssen en Dr.S.J.De Groot (1987) zeggen over de Elrits:
Phoxinus phoxinus (Linnaeus, 1758)
E. Minnow - F. Vairon - D. Elritze.
Volksnaam: ziepuutsje.

D III, 7; A III, 6-7; LI 80-90. Maximale lengte 13 cm. Door de natuurbeschermingswet totaal beschermd. Kleur variabel. Rug en flanken ofijfbruin, met gouden weerschijn op de flanken, overgaand in geel bij de buik; de flanken kunnen een onregelmatig patroon van vertikale donkere strepen vertonen; ook komen exemplaren voor met horizontale rijen donkere vlekken. Zeer kleine schubben. Incomplete zijlijn: perforaties tot boven de anaalvin.

Hoewel elritsen veel in aquaria werden gehouden en ook als proefdieren bij experimenten werden gebruikt, is het overzicht van de biologie van elritsen door TACK (1940), nog steeds de meest volledige. Mannetjes hebben tijdens de paaitijd (van mei tot juli) een rode buik en een zwarte keel en hebben paaiuitslag (witte knobbeitjes) op kop en borstvinnen. Elritsen eten kleine kreeftachtigen, insekten en insektelarven, doch ook plantendelen en detritus (CRISP C.S., 1978).
Verspreiding: In Nederland komen elritsen alleen nog voor in zuidlimburgse beken, waar ze in de Geul plaatselijk niet zeldzaam zijn. In de overige beken in Nederland zijn zij verdwenen, voornamelijk door verontreiniging. Soms wordt een enkel exemplaar in stilstaand water elders aangetroffen: Tjeukemeer (GOLDSPINK & BANKS, 1975), Plas te Noorden, Z.H. (CAZEMIER, 1984); waarschijnlijk zijn dit losgelaten aquariumexemplaren (die sinds 1973 niet meer gehouden mogen worden).